Übersetzungen für „Alte Alter“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈAl·te(r) [ˈaltə (-tɐ)] SUBST f(m) dekl wie Adj

1. Alte(r) (alter Mann):

Alte(r)

oude man

Alte(r)

oudje nt

2. Alte(r) ugs (Ehemann, Vater):

Alte(r)

oudeheer

Alte(r)

ouwe

Alte(r)

vader

3. Alte(r) ugs (Mann):

Alte(r)

man

4. Alte(r) ugs (Chef):

Alte(r)

chef

Alte(r)

oude

Alte(r)

ouwe

Alte(r)

baas

5. Alte(r) KARTEN (im Skat):

Alte(r)

hoogste boer

ˈAl·ter <Alters, Alter> [ˈaltɐ] SUBST nt

1. Alter (Lebensalter) meist Sg:

Alter

leeftijd

Alter

ouderdom

Alter

leeftijdsklasse

ein Mann im besten Alter

een man in zijn beste jaren

im gleichen Alter sein [o. stehen]

van dezelfde leeftijd [o. van gelijke ouderdom] zijn

im Alter von 65 Jahren

op de leeftijd van 65 jaar

2. Alter (Bejahrtheit) kein Pl:

Alter

ouderdom

Alter

hoge leeftijd

Alter

oude dag

die Beschwerden des Alters

de ongemakken [o. gebreken] van de oude dag

3. Alter (alte Menschen) kein Pl:

Alter

oude mensen

Alter

ouden van dagen

Alter schützt vor Torheit nicht Sprichw

hoe ouder, hoe gekker

ˈAl·ter E·go <Alter Ego> SUBST nt kein Pl

Alter Ego

alter ego nt

ˈAl·te [ˈaltə] SUBST f dekl wie Adj

1. Alte (alte Frau):

Alte

oude vrouw

Alte

oudje nt

2. Alte ugs (Schraubenmutter):

Alte

moer

Alte

ouwe

Alte

moeder

3. Alte ugs (Ehefrau):

Alte

vrouw

4. Alte ugs (Vorgesetzte(r)):

Alte

cheffin

Alte

oude

Alte

bazin

5. Alte (Mutter):

die Alte säugt ihr Junges

de moer [o. het moederdier] zoogt haar jong